top of page

Historisch overzicht van de orde

 

In het jaar 603 werd door de Benedictijnerabt Probus, op vraag van paus Gregorius de Grote, te Jeruzalem een hospitaal gesticht. Bedoeling was opvang en verzorging te verlenen aan arme en zieke pelgrims die het Heilig Graf wensten te bezoeken. Maar woelige perioden van conflict met de moslims volgden. Omstreeks 1050 werd dan door kooplieden van Amalfi de Benedictijner abdij van Onze Lieve Vrouw van de Latijnen gesticht.

 

Zoals bij elke abdij werd de gastvrijheid regulier beleefd en tevens zo zorg gedragen voor de pelgrims-noden. In Jeruzalem werd dit al vlug een meer dan veeleisende taak. In 1080 werd daarom een huis voor arme en zieke pelgrims gebouwd naast de abdij, onder leiding van Broeder Gerard (overleden in 1118). Het hospitaal beriep zich ook op een spirituele verwantschap met het vroegere hospitaal van Abt Probus.

 

In 1099 werd, geïnspireerd door de predicatietochten van de Heilige Bernardus van Clairvaux, Jeruzalem door de Kruisridders heroverd onder leiding van Godfried IV van Boonen, Markgraaf van Antwerpen, beter bekend als Godfried van Bouillon. In deze periode werd het nieuwe hospitaal nog steeds beheerd door voornoemde Broeder Gerard. Ook toen Gerard's opvolger, Magister Raymond du Puy, zich verplicht zag militaire escortes in te leggen en op de pelgrimswegen sterke burchten te bouwen ter beveiliging van de bedevaarders naar het Heilige Land, bleef de nadruk liggen op het caritatieve hospitaalwerk. Dit bleef zelfs zo nadat de Orde in 1522 verdreven uit het oostelijk Middellandse zeegebied en na het verlies van haar bases op Rhodos, zich vestigde op het door Keizer Karel V toegewezen eiland Malta. De Orde bestuurde Malta evenwel als een eigen Koninkrijk, niet zelden tot ergernis van de Paus en de Siciliaanse vorsten.

 

Het netwerk van hospitalen, leprozerieën en pelgrimsherbergen heeft zich in de loop van de 12e en de 15e eeuw vanuit het Heilige Land over gans Europa uitgebreid, van Portugal tot in de Baltische streken en van Scandinavië tot in Sicilië.

 

Ook in onze contreien waren de hospitaalridders van Sint Jan van Jeruzalem sinds het begin van de 13e eeuw buitengewoon actief. De eerste schenking buiten het Heilige Land was de Montboire, een landgoed in Brabant van Markgraaf Godfried.

 

De Graven van Vlaanderen en Namen, de Hertogen van Brabant en de Prins bisschoppen van Luik, allen verstokte kruisvaarders, toonden zich bijzonder vrijgevig. Ze voorzagen de Hospitaliers die vanuit de Rijnvallei noordwaarts en vanuit de Franse gebieden zich in Kroonvlaanderen, Rijksvlaanderen en in de andere Nederlandstalige gewesten kwamen vestigen, van landeigendommen en mobiliaire prebenden. Toen bij de aanvang van de 14e eeuw de Orde van de Tempel, een andere beroemde kruisridderorde, verboden werd en ten deel viel aan de hebzucht van Koning Filips II van Valois, werden veel van haar domeinen overgemaakt aan de Hospitaliers van Sint Jan.

 

Nogal wat tempeliers zijn op deze wijze bij de Orde van Sint Jan beland. De Orde beschikte sindsdien in alle gouwen van ons land over bases die als gasthuizen en hospitalen beheerd werden. De inkomsten hiervan droegen substantieel bij tot het onderhoud van de centrale medische diensten en de sterke vloot van de Orde in Jeruzalem en later in Acco, op Cyprus, Rhodos en Malta. Dat deze vloot drie eeuwen lang de Middellandse Zee domineerde verklaart het feit dat de Orde als ex-zeevarende instantie nog steeds nauwe banden onderhoudt met meerdere zeemachten en marines (Orde van Sint Jan stond aan de basis van de oprichting van de eerste zeevaartscholen). Bij de bezetting van de troepen van het revolutionaire Frankrijk werd echter alle bezit van de Orde onteigend en als "zwart goed" verkocht.

 

Niettegenstaande, primeert ook nu nog de zorg voor zieken en armen in een Orde die tengevolge van de reformatie de annexatie van katholiek Oost-Polen bij het orthodoxe Russische keizerrijk en de Napoleontische oorlogen, quasi even verscheurd werd als het Godsvolk zelf. Meer nog, het blijft de essentie van haar bestaan : de inzet voor de "Domini nostri Morbi", onze heren en meesters de zieken, is spectaculair bij grote rampen maar wordt ook bescheiden en verborgen beleefd door leden van de verschillende takken der Orde in meer dan tachtig landen.

 

Tijdens de Franse revolutie zag de Orde veel van haar bezittingen voor altijd verloren gaan. Na het debàcle van 1798, toen Napoleon het eiland Malta bezette en de orde in westelijk Europa alle bezittingen verloor waarmee haar caritatief werk gefinancierd werd, volgde een lange periode van politieke instabiliteit.Paus Pius VII stichte in 1801 met groepen katholieke hospitaalridders die overgebleven waren in Austro- Lombardije en de pauselijke staten, de "Soverano e Militare Ordine di Malte" (SMOM) die in Europa bijna uitsluitend op de oude adellijke families werd uitgebouwd.

 

De lutheraanse en anglicaanse takken die -sinds de reformatie in de 16e eeuw -de Paus niet meer erkennen als geestelijk hoofd van de Orde, zijn verenigd in de Niederweisel Alliantie. Ze staan onder bescherming van hun eigen dynastieën. Zo onderscheiden we de Johannieterorden in Duitsland onder protectie van het niet langer regerende Huis van Hohenzollern, in Zweden onder de Bernadottes en in Nederland onder het Huis van Oranje- Nassau-Dillenburg en de Venerabie Order 'of Sint John, sinds koningin Victoria onder de hoge bescherming van de Britse Kroon. Zij zijn democratischer van instelling en beschikken tevens over een groot leger vrijwilligers.

 

De oecumenische tak van de Orde telt onder haar leden rooms-katholieken en protestanten, Russisch-en Servisch-orthodoxen. Zij baseert zich historisch op het protectoraat dat de Russische dynastie der Romanov tsaren op het einde van de 18e eeuw aanvaardde. Emmanuel de Rohan-Polduc, afkomstig van een Vlaamse moeder was Grootmeester van de Orde van 1775 tot 1797. Hij voorzag dat de Orde na het tumult dat door de Franse revolutie ontstaan was, niet langer meer kon rekenen op de bescherming van de vele kleine West- Europese vorsten. Zij zagen immers hun troon bezet door broers en zusters en maarschalken allerhande van Napoleon Bonaparte. En die had ook reeds lang het strategische belang van Malta (sinds de 16e eeuw de basis van de Orde) begrepen : hij wou het hoe dan ook veroveren.

 

Moeilijk was het niet, La Valetta was een gemakkelijke kluif : het aanwezige militaire potentieel maakte geen enkele kans door de over talrijke aanwezigheid van Fransen die niet zinnens waren zich tegen hun revolutionaire landgenoten te keren. Kort daarop aanvaardde tsaar Paul I Romanov het protectoraat over de Orde. Slechts in zijn Rijk, dat sinds de derde deling van 1795 gans oostelijk Polen met zijn vele Ordecommanderijen omvatte, kon de Orde nog min of meer overleven. De tsaar stelde één van zijn residenties -het Gatchina -ter beschikking voor de vestiging van de verdreven centrale administratie van het Hospitaal van Sint Jan.

 

Toen de "diaspora" inzag dat ze voor geruime tijd aan de gastvrijheid van de Tsaar zou gebonden zijn, vooral toen de relaties met de inmiddels gegijzelde Paus en zijn curie onmogelijk werden, werd Paul I Romanov tot Grootmeester verkozen. Op deze plechtigheid waren meer dan driehonderd dignitarissen en ridders van de Orde aanwezig. Kerkrechterlijk bleek dit echter een uitzonderlijk vreemde situatie. Nooit eerder werd een niet-rooms katholiek en bovendien gehuwd monarch Grootmeester van wat in feite beschouwd werd als een -zij het militaire - monnikenorde. Staatsrechterlijk evenwel (de orde was ook een soevereine staat, al verkeerde zij in ballingschap) konden hiertegen, gezien de uitzonderlijke politieke omstandigheden geen dwingende bezwaren ingebracht worden. zonder tsaar Paul zou er immers geen Orde meer geweest zijn.

 

Na de dood van tsaar Paul aanvaardde diens zoon, tsaar Alexander I, wel het beschermheerschap, doch niet de hoge functie van Grootmeester. De dynastie bleef betrokken bij het wel en wee van de Orde en bewaarde in Sint Petersburg tot in 1917 de Grootmeesterskroon en de relieken van de Orde. Dit waren in het bijzonder een aan Sint Lucas toegeschreven ikoon van Onze-Lieve-Vrouw uit Philerimos en de voorarm van Sint Jan de Doper.

 

Na de Russische revolutie werden de ikoon en relieken overgemaakt aan de dynastie der Karageorgevic. Zij regeerden in Zuid-Slavië en bewaarden de relieken in de Koninklijke kapel van Beograd van waaruit zij tijdens de tweede wereldoorlog met nog steeds niet officieel bekende bestemming verdwenen zijn. Thans in de 21ste eeuw zien we dus het voortbestaan van de Orde en haar inspiratie, in verschillende takken, allen echter met grote inzet van kunnen en middelen ten dienste van armen en zieken.

 

Zoals hiervoor vermeld kennen wij onder hen de Pauselijke Maltezerorde, de Oecumenische tak, zijnde de Hospitaalridders van Sint Jan, gesproten uit de Romanov-interventie, de Niederweisel Alliantie van Lutheraanse en Anglikaanse Johannieters. Zo ook de eerbiedwaardige Ridderlijke Orde van Sint Jan de Doper die in het eerste Hospitaal te Jeruzalem (A.D. 603) haar inspiratie en traditie situeert.

 

Allen samen horen zij bij het grote historische complex van evangelisch geïnspireerde ziekenzorg. Ongeveer een millennium geleden werd deze zieken- en armenzorg door kooplieden van Amalfi georganiseerd op de oudere bestaande basis van het Hospitaal van Sint Jan van Jeruzalem, door het stichten van de Abdij Onze Lieve Vrouw van de Latijnen. Al blijft het hoofddoel identiek voor al de genoemde takken, met name hulp naar geest en lichaam aan allen die in nood verkeren. Toch zijn er specifieke accenten. Zo wordt voor wat onze Orde betreft, naast het caritatief bezig zijn, veel aandacht besteed aan het beleven en groeien in de onderlinge broederlijke genegenheid. Ook wordt er veel belang gehecht aan persoonlijk religieus engagement binnen de spiritualiteit van de Heilige Benedictus : "Ora et Labora".

 

Het eerste hospitaal gesticht door Abt Probus op verzoek van Paus Gregorius de Grote in 603 is de basis geweest van een traditie die intussen meer dan 1400 jaar stand houdt. Mensen in broederlijkheid samen brengt en aanzet om dienaars te zijn van Christus' beste vrienden: de armen en zieken.

 

Het "Fons Honorum" van de eerbiedwaardige Ridderlijke Orde van Sint Jan de Doper steunt op het initiatief van Abt Probus en de nog steeds actuele vraag van Paus Gregorius de Grote om zich in te zetten voor hen die hulp nodig hebben. Van bij de stichting van het Hospitaal te Jeruzalem vormden de dienaars van het hospitaal een lekenbroederschap afhankelijk maar onderscheiden van de abdij . Hierbij volgden zij de gedragsregels van de Heilige Augustinus. Wij weten dat Paus Innocentius 11 in zijn bevestigingsbulle A.D. 1130 stelde dat de regel van de Heilige Benedictus zou worden gehanteerd.

 

Dienende Ridders van de Orde van Sint Jan de Doper naar de traditie van het eerste hospitaal van Jeruzalem, zijn in de 21e eeuw, vandaag of morgen, mensen die aan zichzelf werken, gedragen door persoonlijk gebed om te groeien in broederlijke genegenheid onderling en goed te doen aan elke noodlijdende.

 

Zij houden in gedachte dat elke arme of zieke die op hun weg komt de nieuwe Christus kan zijn, want niemand kent dag noch uur dat Hij zal wederkeren.Allicht blijven er nog vragen open voor wie in deze tijd voor het eerst met Hospitaalridders geconfronteerd wordt. Vandaar nog enige verduidelijking: Wie zijn zij, ... Zij zijn mensen die zich verzamelen op geregelde tijdstippen om voor enkele uren afstand te nemen van de drukte rondom, die het veeleisende beroepsleven kenmerkt. Zij bezinnen zich rond het waarom en het hoe van wat grote levensvragen zijn voor eenieder. Ook hebben zij oog voor traditie en houden zij aloude gebruiken levendig, die sinds eeuwen deel uitmaken van de grote familie van hospitaalridders verspreid over de wereld.

 

Wat doen zij, ... Het zijn mensen die in hun leven tijd maken om aan zichzelf te werken, indachtig wat Bijbels geschreven staat: "ziet hoe zij elkaar beminnen, dat is waaraan gij ze zult herkennen". Kameraadschap onderling, is voor hen van grote betekenis, broederlijkheid geen lege gedachte.

 

Hoe werken zij, ... Naast het voorgaande zijn zij intensief bezig met het reiken van een helpende hand aan wie in nood is, zonder enig onderscheid te maken van welke aard ook. "Goede werken" zijn maar "goed", àls de hulp deskundig, voorzichtig, maar vooral met grote discretie vertrekt wordt. Elk van hen zet zich met eigen middelen in om deze zorg voor hulpelozen naar buiten te brengen.

 

Dit betekent dat zij naast de investering van tijd, ook geldelijk met persoonlijke middelen werken en dus uiteraard zonder werkingskosten. Vandaar de nood aan sponsoring, vermits de vraag groot is en de middelen beperkt zijn. Wat betekenen zij nu, ... Zij zijn een groep die naast het religieuze, ook intellectueel en zeker ook caritatief actief willen zijn in de meest brede betekenis:

 

biddend mediteren, met een open geest werken aan een bredere kijk op de mens en de samenleving van heden, door de studie en debat, zowel in groep als individueel actief zijn om te helpen waar nood is.

 

De laatste jaren denken wij vooral terug aan initiatieven rond palliatieve zorgen, het opleiden van honden voor gehandicapten, warme maaltijden in achtergestelde buurten en vele individuele personen en gezinnen. Gregorius I (bijgenaamd de Grote)

 

Geboren te Rome circa 540, en aldaar overleden op 12 maart 604. Van 572 tot 573 stadsprefect (magistraat) te Rome onder het gezag van Constantinopel. Gebruikte, na het overlijden van zijn ouders, zijn fortuin voor het stichten van kloosters en het verzorgen van armen en zieken. In 575 trok hij zich uit het openbare leven terug in het door hem gestichte Andreasklooster van de Benedictijnerorde op de Clivo Scauri, het familiebezit te Rome. Paus van 590 tot 604 op de overgang van de Oude Kerk naar de Middeleeuwen.

 

Benedictus van NursiaGeboren te Nursia circa 480. Trok zich terug in het Anio-dal nabij Subiaco om er een kluizenaarsleven van boete en gebed te leiden. In 529 verhuist hij naar de Monte Cassino -tussen Rome en Napels -waar hij een klooster stichte. Hij bouwt een kerk ter ere van Sint Martinus en wijdt daarin een altaar toe aan Sint Jan de Doper. In 547 werd hij vervolgens eigen wilsbeschikking in de abdij van Monte Cassino in de kapel van Sint Jan de Doper begraven. Hij sprak over Christus als de Koning van de wereld, de ware Koning (proloog van de Regel). Paus Paulus VI gaf hem in 1964 de titels Pacis Nuncius (vredesbode), Unitatis Effector (bouwer van de eenheid) en lvibus Cultus Magister (leermeester van cultuur en beschaving)

Over het kenteken

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het kenteken van de orde is het wit achtpuntig kruis, (cfr. acht zaligheden) belegd met een bisschopsstaf, op zijn beurt belegd met een rood schild met gouden Grieks kruis, met in de vier hoeken de letters C,S,P,B, wat staat voor “Crux Sanctus Patris Benedictus. Dit geheel is soms geplaatst onder een gouden koningskroon wat appelleert naar St. Benedictus die Christus, Koning van de Wereld noemde.

bottom of page